Jeanne Panne spreekt tot ...

Ik had het kunnen weten. We hadden het kunnen weten, hé Jeanne.
We hebben het eigenlijk altijd al geweten. Vanaf het moment dat vader Jan op de brandstapel stond. Gewetensonderzoek noemen ze dat. Diep in je hart gaan opzoeken wat je allemaal verkeerd gedaan hebt. Al je misdaden gaan opvissen. En misdaden maken van wat er niet was.
En wat had ik wel misdaan om mijn vader te zien branden? Ik mocht niet gaan kijken van moeder Cathelijne. Maar ik ben weggelopen. Iemand had mij herkend en zei:” Daar zie, dat heksenjong.” En ik heb thuis slaag gekregen. Voor een keer. Mijn moeder sloeg al haar miserie uit op mij. Voor mijn zonden. En de hare. En die van haar vent. En dan biechten. Wat rest er mij hier nog anders dan me voorbereiden op de grote biecht. Die ik bij God zelve zal mogen afleggen. Of bij de duivel.

Veroordeeld worden tot de brandstapel zit in de familie.
Het begon bij vader Jan. Door het vuur te verteren. Als tovenaar.
En wat had die misdaan? Een beetje wijde mond, ja. Nee, een stoute muil. Het is lelijk om zeggen over je vader, maar wat kan ik nu nog anders dan de waarheid in haar volle ogen zien? Altijd zijn gedacht zeggen. Meestal al gekscherend. Zoals de zotten. Soms ook spottend. En dat doet de meeste pijn. Spot is het scherpste mes in de hand van de waarheid. En een scherp verstand heb je ook al beter niet. De mensen houden er niet van dat jij weet wat zij niet willen weten. Dat jij ziet wat zij niet kunnen zien. Dat jij zegt wat zij niet durven zeggen. En alleszins niet dat je zomaar tussen hen blijft lopen. Als een spiege waarin ze hun dwaasheid moeten bekijken.
Wanneer je boven hen kunt geraken is dat wat anders. Dan zwijgen ze, maken vuisten in hun zakken en hopen van een stuk van de taart te krijgen. Tot ze een kans zien om zich te wreken. Dan hangen ze je op om eender welk voorwendsel.

Jan de Deyster. Zes huizen had hij. Verdiend door hard werken. Als landbouwer. En slim spelen. Zoals het een boer betaamt. Een beetje kantjeboord langs het lijntje lopen. En vooral erover. Anders word je niet rijk. Lage prijs betalen aan andere boeren; het graan en de beesten te duur verkopen; al eens een beetje sjoemelen met het gewicht; een beetje doorrekenen bij leveringen aan den dis; soms een beetje missen bij het teruggeven ...
En vooral schaamteloos opkomen voor het algemeen welzijn. “Ik doe het voor jullie.” zei hij dan. Maar dacht: “Ze moeten maar uitkijken. Dommekloten. Zuip minder en werk meer! ”
Nee, hij had geen hoge dunk van de mensheid. En waar zou ik dan wel het geleerd hebben? Hij is zelfs schepen geworden. Want het waren slechte tijden. Met veel honger. En dat is profijtelijk voor de boeren. En hij was dismeester.
Maar hij kon zijn mond niet houden. En moeilijk van de vrouwen afblijven. Al eens onder een rok proberen te scharrelen. Of de vingers per ongeluk laten uitglijden over een borst. Van schunnige praat was hij ook niet bang. Je zegt toch niet tegen een jonge meid die voor haar huwelijk niet wil vrijen met haar lief, dat ze allicht te klein geschapen is. En je zegt noch minder dat je haar wat steenzand zult bezorgen om de spui te schuren voor betere toegang.
Je was er beter van af gebleven, hé, van de vrouwen! Het plezier is de nijd van hun venten niet waard. Zonder te spreken van de nijd van je eigen wijf. Jaja, ze hebben het graag, maar je kweekt geen groter vijanden dan wanneer je ze laat vallen voor een nieuwe verovering. Tegen wie zeg je het!
Nee, hij kon niet zwijgen. En zeker niet als hij een pint teveel op had. Dan sloeg zijn verbeelding op hol. Als een nachtmerrie in volle galop. Hoe vaak kwam hij niet met een vlieg in zijn oog thuis, en vertelde van wat hij in het donker gezien had. Uitvluchten om bij moeder Kathelijne binnen te geraken. En altijd van duivels en heksen en tovenaars. Dat hij in de weiden blote heksen had zien dansen. Of de duivels had horen muziek maken rond de vuurtoren. Of in een straat plots een tovenaar voor hem stond die meteen verdween. Het zit in de familie, want zijn vader Lauwers had ook al de naam tovenaar te zijn.
Ik geloof zelfs dat Joorken het ook in zich heeft. Altijd de kerk en dat kerkhof. Ik heb hem veel te veel bedorven. Maar wat wil je als hij als enige van elf kinderen overblijft. Je mocht hem in niets contrariëren. Zeg het maar, Jeanne. Hij was een boosaardig ventje. Je hebt het altijd gezien, maar nooit willen toegeven. Geen kwajongenstreken, maar echte deugnieterijen. En liefst venijnig pijn doen. Hij haalde het bloed van onder je nagels. Maar sprak hem niet tegen. Zoals die keer toen de maarte hem na een reeks van zijn pesterijen de huid vol schold. Hij pakte toch wel een mes zeker. En stak toch wel zeker. Een geluk dat ze hem kon afweren. Het zat tot op het bot in haar arm. Voor hetzelfde geld stak hij dwarsdoor haar hart. En toen vluchtte hij het huis uit en de straat af naar de markt. En ik erachter. En ik vond hem in de verste hoek van het kerkhof achter het knekelkot.
Met ouder worden ook. Als hij geen gelijk kreeg ging hij op het kerkhof zitten. En ik liet hem zitten. ‘s Avonds kwam hij toch naar huis. Hij zal veertien jaar zijn als hij zijn moeder ziet branden. Ik was er tien. Maar hij is sluwer. Ze gaan hèm niet verbranden, maar hij zal er laten verbranden. Ik ken hem: hij heeft geen schuldgevoel. Nooit beschaamd. Altijd gelijk. Hem zullen ze niet pakken. De aanval is de beste verdediging.
Natuurlijk heeft hij gelijk.

Hoe lang is dat nu geleden van mijn vader? Van het jaar drie ... 47 jaar al. Drie jaar nadat de staatsen tegen de spanjaards vochten op het strand en in de duinen van Lombardsijde. Ik was zeven jaar en we hoorden in de verte het gedonder van de kanonnen. En gedempt geschreeuw. Ze moeten afgezien hebben als je dat tot hier kunt horen. En bidden dat de mensen deden. Op onze knieën in de keuken. De grote papen die met de spanjaards meededen zaten zelfs in de kerk. En alle lippen daverden.
Een paar dagen later zijn we gaan kijken naar wat er overbleef van dat wreed gedoe. En vooral kijken of er iets te pikken viel. Het stonk er vreselijk. De lijken zaten vol vliegen. De lombardsijdenaars hadden al het meeste mee. Maar de stoutsten vonden nog een degen. Of zelfs een musket. Vader Jan ook. En een vlag die ik thuis nog ergens liggen heb. Met schone kleuren. En gouden franjes
Mijn vader was in de fleur van zijn leven. En dat heeft hem uiteindelijk op de brandstapel gebracht. Zijn succes was de jaloersheid van de mensen. En hun angst. Ze zijn bang van alles. Van de donder en van de bliksem en van de oorlog en van de dood en van de pastoor en van de burgemeester en van de honger en van de duivel en van de pest. En van een tovenaar. Maar vooral van al wat ze niet weten. En dus ook van mij. Want ik wist veel. Ik wilde alles weten. Die nieuwsgierigheid heeft mij hier binnen gesmeten.
Altijd maar willen weten. Hoe de wereld in mekaar zou steken, wat de bloemen doet bloeien, waarom de bijen het zo doen, hoe mieren elkaar verstaan, wat er zich afspeelt in de buik van een zwangere vrouw, waaruit God bestaat. Ieder boek waar ik de hand kon op leggen heb ik gelezen. Het waren er niet veel, maar een bakkerin wordt niet verondersteld van te lezen! Weten is voor de geleerden, en zich laten bedriegen is voor het gewone volk. Weten wie God is! Ik wist het rap: het domme antwoord op alles. God heeft de wereld geschapen en al de rest. Dus moet je niet vragen wat daarvóór kwam, of hoe er nu iets gebeurt. Ook niet hoe de mensen ziek worden en sterven. En zeker niet hoe je ze zou kunnen genezen. Want anders zouden ze wel blijven leven. En er is nu al weinig plaats op de wereld. De mens wikt en God beschikt. Hij laat ze maar kweken en zendt er nu en dan een oorlogje over. Zeker nooit vragen waarom.
Het enige antwoord is: "Daarom".

De meeste mensen dachten dat ik de zieken ging helpen uit naastenliefde. Uit goedertierendheid! Maar zonder het te weten heeft dat grote beest dat een stad is, uiteindelijk aangevoeld dat ik het daarom niet deed. Ik wilde gewoon weten wat er kon gebeuren. Ik wilde gewoon weten met welke brouwsels ik de ziekte kon uitstellen. Ik wilde weten met welke brouwsels soms iemand genas. Hoe men soms het kwaad met het kwaad geneest. En vooral dat overlezen nooit hielp. God zegent God betert. Bah! Maar die brouwsels gingen heksenbrouwsels heten. Want van ieder van mijn successen waren ze bang. En ieder mislukking bewees dat ik God contrariëerde. En dus de duivel diende. En hoe schuiner de mensen mij gingen aankijken, des te groter werd mijn misprijzen voor hen.
Er is niets onstandvastiger dan een mens. Je kunt gemakkelijker het weer voorspellen uit de vlucht van zwaluwen of het gekwaak van kikkers. Vandaag liggen ze plat op hun buik voor je, en morgen schijten ze op je kop. Vandaag slaan ze iemand dood en morgen janken ze om niet te moeten sterven. Er zijn zeldzame uitzonderingen. Zoals mijn vent, Jan Panne. Hij was veel te braaf. Na de dood van mijn vader was hij de eerste die een beetje genegenheid voor mij betoonde. En we trouwden. We hadden een volmaakt huwelijk: Ik deed al wat ik wilde, en al wat ik deed maakte hem gelukkig. Eigenlijk heb ik nooit een soort liefde voor hem gevoeld. Ik kon hem goed verdragen. En ook zijn elf kinderen voor zoverre ze bleven leven. Maar hij was een uitstekende bakker. De beste van de stad. De boeren uit de omgeving kwamen op feestdagen met hun sjees om zijn beroemde koekebrood. Voor alle anderen had ik slechts afkeer. Niet omdat ze hard moesten werken. Niet omdat ze stonken. Niet omdat ze rijker waren. Maar voor al hun bijgeloof en hun angstige leugens.
Het kan er bij mij moeilijk in hoe dom mensen kunnen zijn. En de hoge heren evenzeer. Nee, die zijn eerder vals. En spelen het spel mee om aan de macht te blijven. Men zei dat ik de toekomst kon voorspellen. Ik voorspelde zogezegd dat Jacques Baelde zijn bogen zou breken op de schieting. Wist ik veel dat hij er maar één had. En hij brak die. Maar hij leende de boog van Jan Willaert, en die brak ook. Ik zei ooit dat de dochter van Bruneel beter niet trouwde met de organist omdat hij van ander volk was. Van dat sjiek volk dat altijd op haar zou neerkijken en als huissloof behandelen. En dat was ook zo. Maar toen ze kort na het huwelijk stierf... Lap, Jeanne had het voorspeld.
En Jeanne Vanderzype kwam getuigen dat ik gezegd had dat haar Everard Vandevelde geld zou meebrengen uit zee. Natuurlijk! Ieder visser verkocht al eens elders een vangst, en ieder matroos stal wel eens in den vreemde. En ik wist meer van de halve piraat die Everard was, dan zij. De zee was heel zeker gevaarlijk. Niet alleen vanwege storm en ontij, maar nog meer in deze tijden waar iedereen tegen iedereen vecht. De spanjaarden zijn nu maatjes met de hollanders en ze bestrijden de fransen. En de engelsen... ja, wie weet nog met wie die meedoen. Hoog boven ons hoofd regelen koningen en hun gatlikkers vanalles om aan hun profijtjes te geraken. En de kleintjes proberen ook een graantje mee te pikken. Maar ze pikken doorgaans naast een lege pot. En blijven de duts.

Maar van al de keren dat ik iets zei en er gebeurde niets ... dat wordt natuurlijk vergeten. Daarvan sprak op het proces geen enkele van die fameuze getuigen.
Natuurlijk werd ik dikwijls bij zieken geroepen. Ik kende veel van kruiden en kon hen soms helpen. Niet uit naastenliefde, wees maar gerust. Maar om te tonen dat ik het kon. Ik vleide mijn eigen persoontje met de macht die ik had over hen. En als ik wist dat ik er niets kon aan doen ging ik niet. Zoals bij het dochtertje van Jan Jacobs en Jeanneken van Bordellen. Iedereen wist dat het kind uitgekankerd was. Drie novenen naeen heeft de pater van de Recoletten over haar gebeden. En ze stierf toch. Maar dat was aanvaardbaar. Want de pater had God in zijn mouwen zitten. En wat God bestiert is wel bestiert. Maar achteraf beweerden die smeerlappen dat ik hun kind de dood had in gejaagd. Want was ik gekomen dan had ze nog geleefd.

En Ryckewaert Schroo? Hij had lang genoeg bij ons gewerkt om te weten dat het een doodbrave jongen was. Maar ziekelijk. Hij had als kind nooit zijn buik volgegeten. En onder de sloef van zijn moeder, een echt heksevel. Hij kreeg een kwalijke hoest en daarom wilde Jan hem niet meer in de bakkerij. Altijd spugen over dat deeg! Ik wilde niet naar zijn ziekbed gaan, want ik wist wat er zou gebeuren als ik ging. En het is zo uitgevallen ook. Na veel zagen en pramen van die heksenmoer ben ik toch gegaan uit kompassie voor Ryckewaert. En heb “God zegent, God betert” over hem uitgesproken. Ik wist dat het niet zou helpen, maar alla, ik wilde hen troosten. Voor een van de weinige keren dat ik kompassie had. En natuurlijk ... dat krapuul van een pekelteef ging me kort na zijn dood bij de schepenbank aanklagen als heks.

Morgen ben ik er vanaf. Van al die leugens, van al die valsheid, van al die angsten, van heel die bende lafaards die op hun kop laten zitten en hun mond niet durven open doen. Omdat men hen wijs maakt dat ze het nog slechter zouden kunnen hebben. En ze hebben al niks! Ze zijn bang. Bang, bang, bang, bang, bang, bang ...
Morgen ben ik er van af. Liever verbrand dan nog eens in de halsband te moeten gezet worden. Zes uur heb ik er gezeten vooraleer ik begon toe te geven. Toegeven? Ik moest niets toegeven, maar ik zou alles toegegeven hebben. Gans mijn hals lag open en het bloed liep in mijn kleren. Ik stink nog. En nog heeft het twee uur geduurd voor ik álles toegegeven had. Ik verwonder mij erover hoeveel pijn een mens kan doorstaan voor hij opgeeft.
Alles heb ik toegegeven. Te weten: niets! De grootste flauwekul eerst. Want dat hoorden ze het liefst. Dat ik te doen had met de duivel. Met Tweeblanken. Een naam uit een verhaaltje dat mijn vader ooit verteld had. Ik dacht dat ik die naam al honderd jaar vergeten was. Ik had met hem ‘gefornikeerd’. Ijskoud was hij geweest. Alsof hij een ijspegel tussen mijn billen stak. En hoe schunniger mijn verhaal, en hoe platter de taal des te meer likten de zogezegde rechters hun vette lippen af. En ik reed op een bezem, nee op zijn bezemsteel, door de lucht naar het kasteelland. Waar we dansten en zongen en neukten. “Hoeveel keer, Jeanne, heeft de duivel jou vleselijk bekend?” Twee keer. Tien keer. Hoe meer keer, des te meer de heren van de schepenbank er deugd van hadden.

Maar wat ze niet wisten heb ik toch nooit verteld. Guillaume Lootvoet de smeerlap. Ik was lelijk. Zegt men toch. Want ik heb nooit in een spiegel gekeken. Wij waren niet te arm voor een stuk koperplaat, maar als je van kleinsaf hoort dat je lelijk bent .... Ik wilde mezelf niet zien. Je kunt wel lelijk zijn, maar de venten rieken aan alle vrouwen. En Lootvoet was een echte bok. Een keer of tien zijn we samen in bed gedoken. Midden op de middag als Jan, de sukkelaar, sliep. En toen ik genoeg had en zei dat hij niet meer moest terug komen, ging hij aan zijn vrouw vertellen dat ik hem betoverd had. Want hij had al die tijd thuis zijn huiswerk niet meer willen doen bij die vette slons. Ze waste zelfs nooit haar lelijke muil. Laat staan vanonder. Maar hij zei dat hij hem niet meer recht kon krijgen vanwege mijn vervloeking.

En met Everard Vandevelde hetzelfde. Vier maanden lang. We zijn een keer samen naar die nieuwe processie in Veurne geweest. Om boete te doen. Haha! We hadden voor alle veiligheid afgesproken in De Vette Os tussen Veurne en Koksijde. Boete! Het is twee uur gaan naar Veurne, en we zaten al van 11 uur ‘s ochtends boete te doen tussen de lakens in De Vette Os. En dààr heeft hij me verteld dat ze kort daarop zouden uitvaren, zogezegd om te vissen, maar eigenlijk ter kaperij. Maar een oostduinkerkenaar die ook vaarde had ons in de late namiddag zien buitenkomen en had hem herkend. En die was het aan zijn vrouw gaan zeggen. En Vandevelde maar blijven ontkennen tegen zijn vrouw dat er iets tussen ons was. Integendeel, hij zei juist hetzelfde als Lootvoet. Dat Jeanne Panne hem had betoverd, en dat hij daardoor zijn devoren bij dat stuk stoofhout van een wijf niet meer had kunnen doen. Ik had hem godverdomme natuurlijk betoverd. Ik had hem geleerd wat écht vrijen was! En later is hij op zee gebleven. Hij moet het maar weten. Venten, bah!
Lafaards! Maar ik was kloek genoeg om te zwijgen. Ik jeunde het die Vanderzype-trut niet dat ze zou geweten hebben met wie hij tussen de lakens gekropen was.
Ja! Ik was verdikke goed in bed. Al zeg ik het zelf. Vraag het maar aan Jan. Hij heeft nooit een heter oven gekend dan die tussen mijn billen. Elf kinderen is veel neuken! En ik had een treffelijk lijf. Als je een doek op mijn kop legde was ik voorzeker best genietbaar.Waarom ik het deed met anderen? Om mezelf te vleien met de gedachte dat ook ik aan venten kon geraken. Om macht te hebben over een ander.
Je ziet van hier dat ik die twee vrijages nooit zou bekennen in de tortuur!

Dat de mensen bang waren van mij kan ik begrijpen. Ik had er deugd van. Dat ze dachten dat ik betoverde of genas of voorspelde ... Des te beter. Maar al die andere zever!
Ik ging op bezoek bij de zieke Jan Jacobs nadat zijn vrouw voor onze toog op haar knieën had liggen smeken of ik wilde komen. Ik was danig gegeneerd met volk in de winkel dat daar stond op te kijken, en ik ben meegegaan. Maar toen hij toch dood was en ze hem aflegden, vonden ze vijfentwintig soorten graan in zijn beddebak. Vijfentwintig! Begin maar te tellen: één tarwe, twee rogge, drie gerst, vier haver, vijf boekweit, ... en ik ben al uitgeteld. En ze vonden ook beentjes en hazelnoten, en spelden en ander heksentuig dat ik had achtergelaten en dat onmiddellijk moest verbrand worden. Zijn wijf had beter regelmatig hun kot gekuist!
En een paar zatlappen die gat in de nacht uit dat kaberdoesje van Espérance Schuffelaere kwamen, hadden de duivel tegen onze zijgevel in ‘t straatje zien liggen in de vorm van een kwalijk monster. En hij was recht gesprongen en had hen bedreigd met vervaarlijk gebrul. Ik had die grote zwarte trekhond van Jantje Keuninck van beneden de straat al honderd keer met een bezem weggeslagen. Natuurlijk dat hij daar lag. Hij lag daar elke avond tot ik er op een mooie dag achter kwam dat hij ‘s nachts af en toe een stuk mislukt brood kreeg van Jan.
En het zwijn van Marie Fares was gekrepeerd na het eten van onze zemelen. Ik had het haar nog gezegd: “Marie, ik ga ze niet geven, want ze zijn beschimmeld.” Maar nee “... en ik ben oud en ik heb geen rosse duit en je kunt dat toch niet weggooien en dat beest kan er best tegen ....” en patatie en patata en ik was er van af. Maar ik had wel weer getoverd.
En dan ... och, veel te veel om te vertellen. Mayken de Ramault was gebeten door onze hond. Natuurlijk ... ze had zitten pissen in ons straatje, en toen ze haar rokken te hoog optrok was dat beest verschoten van haar witte billen en had in haar gat gesnauwd. Het was al altijd een verschietelijke hond.

Zo moeilijk zal het morgen wel niet zijn. Jan zal de beul wel geld geven om mij te wurgen. Geld kan alles. Wurgen is zo pijnlijk niet als branden. Zegt men. Maar wie kan dat voort vertellen? Het duurt in elk geval zo lang niet.
En voor de rest kan heel Nieuwpoort me gestolen worden. De pest krijgen. Met alleen honden en katten zou het een veel betere wereld zijn. En hier en daar een zwijn.

Ik hoop dat ik een beetje kan slapen.